Diana Ozon | 19 Juni 2004Daklozenkrant Z. De ketting
DE KETTING
Op een rustige zomerse namiddag fiets ik door de binnenstad. Plotseling rijdt mijn jong overleden jeugdvriend Ivar heel wit en licht op zijn met fluorescerende spuitbus bespoten brik naast mij. Ik krijg er kinderlijke vlinders van in mijn buik. Heel gelukkig en zonnig kar ik met mijn dode vriendje over de gracht: we stunten en maken capriolen. Hij is voor anderen onzichtbaar. Ik niet.
Ik heb maling aan wat de te vroeg oudere jongeren van mij denken. Ter hoogte van de volle terrasjes op het Amstelveld slalom ik om putdeksels en zie hoe Ivar voor mij zijn voorwiel opwerpt en roept: “Kijk, kun je dit?”
Ik geef een ruk aan mijn stuur en rijd op één wiel een paar seconde verder. Mijn trappers hebben nergens meer vat op. De ketting vliegt van m'n fiets. Ivar's verschijning verdwijnt.
Ik loop terug en raap mijn ketting op.
Een man schopt de bal van z'n peutertje mijn kant op en meldt op technische toon: “Je ketting is gebroken.”
“Ik denk eerder dat hij is losgesprongen, maar heeft u papieren zakdoekjes bij u?”
“Nee, daar kan ik u niet aan helpen.”
Hij kijkt toe ik mij uit m'n jas wurm zonder deze te besmeuren en hem bij mijn handtas op trottoir neerleg waarna ik de fiets omkeer. Omdat de man niet hinderlijk overkomt, meld ik mijn conclusie.
"Inderdaad hij is nog heel, hier is de sluitschakel.”
Ik hoop dat hij voor mij naar dat ene terras gaat waar het me nooit is gelukt iets te bestellen laat staan dat ik er gratis iets voor elkaar krijg.
“Zou u bij dat terras daar wat servetjes voor me kunnen vragen?”
“Nee,” zegt de man. “Ik moet op de kleine passen.”
De kleine dribbelt richting verkeer en de man beent zijn koter achterna.
Even later zit de ketting op de tandwielen. Ik piel de sluitschakel erin terwijl ik een observerende blik achter mijn rug voel. Iemand kijkt naar mijn billen terwijl ik over m'n omgekeerde fiets gebukt sta. De ogen lopen om en staren naar mijn borsten. Ik kijk verstoord op. De ketting schiet los.
Een Japanse zakenman in een wit maatkostuum staart mij geil aan alsof ik een seksshow geef. Ik werp hem een vuile blik toe, stuur hem weg en probeer de ketting weer te sluiten.
“Kan ik je helpen”, vraagt hij in het Engels en knikt naar de ketting in mijn zwarte handen.
“Nee”, bijt ik van me af.
Hij blijft naar mijn lichaam staren. Ik sis hem een verwensing toe. Langzaam flaneert hij verbijsterd, af en toe nog omkijkend, weg. Alleen omdat hij mij niet verstaat, roep ik hem niet achterna:
“Ongewenste bemoeizucht is precies de reden waarom bezorgde vaders hun dochters al jong leren dit karwei zelf ter hand te nemen.”
Ik veeg voldaan over m'n gezicht; de ketting zit erop. Nu het weggesprongen dekplaatje terug vinden waar de hij eraf vloog.
Een opgedofte vrouw van een jaar of vijftig drentelt naast mij rond met een hondje aan een uittrekbare lijn van 10 meter. Ik toon haar mijn vieze handen.
“Mevrouw zou u, terwijl u uw hondje uitlaat, even een oogje op mijn spullen kunnen houden zodat ik een onderdeel van mijn fiets kan oprapen?”
“Het is niet mijn hondje.”
“Zou u dan terwijl u het hondje hier uitlaat‚ even tegelijk op mijn handtas, jas en fiets kunnen passen?”
“Nee, ik moet hem meteen terug brengen.”
Maar het lijkt of zij mij staande wil houden en ze, ondanks haar haast, het verhaal van het hondje zal gaan vertellen. De vrouw ziet mijn aandacht verslappen en slentert alweer verder.
Ik herinner mij het notitieboekje in mijn handtas. Voor ik erbij kan om de lege velletjes als zakdoekjes te benutten moet ik schonere handen hebben. Het smeer veeg ik af aan de dichtstbijzijnde boom terwijl ik deze in gedachten zeg: “Sorry, van de mensheid kan ik geen hulp verwachten.” Massaal gelach stijgt van het terras op. Nergens is een straatartiest te bekennen.
Met twee schonere vingers open ik mijn tas en pak het boekje. Na wat pagina's te hebben opgeofferd, keert de huidkleur terug op mijn handen. Enigszins schoon, haal ik mijn sleutels uit m'n tas en zet mijn fiets op slot. Ik zwier de plunje over mijn schouder.
Met een haviksoog en ver over het wegdek gebogen houding speur ik stapje voor stapje de rijweg af.
Onvoorstelbaar veel moertjes en andere kleine fietsonderdeeltjes liggen tussen de naden van de bakstenen bestrating. Ik ben weer kind dat schatvindertje is. Gaandeweg krijg ik de tred van een junk die zijn bolletje drugs heeft laten vallen. De reactie van de medemens is stuitend.
“Moet je dat zien.”
“Nou ja zeg.”
Enzovoort. Te veel opmerkingen om nog te denken dat het niet over mij gaat. Het is bekend: zodra je minder goed overkomt wordt je behandeld als vuilnis. Zo voortschuifelend besef ik dat ik inmiddels een onverbeterlijke zonderling lijk. Het is inderdaad uitzonderlijk. Ik ontdek op die paar vierkante meter van alles, zelfs muntgeld voor een nieuw onderdeeltje, maar niet het gezochte afdekplaatje.
Ik ga terug naar mijn fiets, haal de ketting er vanaf en pak hem in schrijfpapier. Opnieuw veeg mijn handen aan de boom schoon, trek mijn jas weer aan en loop met rechte rug en met de fiets aan de hand weg van het plein. Twee meiden die zojuist hun vooroordelen fluisterden, krimpen in en krijgen rode hoofden.
Het verlies van de fietsketting blijkt een geschenk uit de hemel. Ik heb zojuist de wereld uit mijn kindertijd terug gekregen. Herinneringen van vijfendertig jaar geleden passen precies in het heden. Er is niets veranderd; alleen mensen worden volwassen en verstijven in zogenaamde grootheid maar de stad van onze jeugd is er nog.
Elk jaar speelt de zon een schaduwspel met boombladeren waarin ik op het trottoir kan kliederen. Altijd kan ik de harde zachtheid van groene boomschors voelen. Iedere zomer vermengt de geur van stof zich met die van motorolie, urine, horecawalmen en verdampt grachtwater. Nog steeds kan ik een praatje maken met een Amsterdamse dame en haar leuke hondje of een bal terug schoppen naar een schuchtere jongen. Levenslang zal ik pummels die me uitlachen vanaf hun territorium links laten liggen. En zelfs de meisjeslokker in zijn dure kleren blijkt onuitroeibaar. Alles blijft, zoals de glimmende moertjes voorgoed versmolten zijn met het asfalt, onlosmakelijk met de stad verbonden. Zelfs de doden leven onder ons. Ik stap op een trapper en step zingend over de rijweg.
Verschenen in De Amsterdamse Daklozenkrant Z, nr1 jrg 4, 1998.
Zie ook:
en Ivar Vičs, graffiti king Dr. Rat