Diana Ozon | 13 Maart 2004De Ozon Expres, fragment hoofdstuk Vaderland
De laatste trein gemist; het is me bekend, Ik kan altijd blijven slapen in iemands huis. Doodmoe kom ik aan in een flat, waar de door de gastvrije bewoners uitgenodigde buren en kennissen wachten op nóg een performance. Ik ondertussen wacht op het door de gastvrouw na de show bij haar thuis beloofde eten. Ik vertrok met de trein in de namiddag, kwam ‘s avonds aan, ‘s nachts na het optreden loop ik nog steeds op mijn ontbijt van inmiddels gisteren. Hoe behaaglijk het klimaat ook is in de vreemde huiskamer, ik heb het koud. Mijn ruggegraat kromt zich om mijn ingekrompen maag. Ik voel me hier niet gelukkig, wou dat ik thuis was. Met enige brutaliteit eis ik de beloofde maaltijd op. De gastvrouw verdwijnt naar de keuken. De achterblijvers in de huiskamer geven op over haar culinaire kunnen. Vooral de laatst genoten maaltijd, stamppot met kluif en jus, was heerlijk; ze hebben de hele pan leeggegeten. De gastvrouw komt binnen en zet een plat bordje met een tiental opgemaakte toastjes voor mij neer; ze heeft zeker zo snel niets anders in huis. Leuk dat ze om er toch wat van te maken die paar hapjes zo aardig heeft versierd. Ze smaken goed en naar meer, aardig voorafje. Voor ik het doorheb is het schoteltje leeg. De gastvrouw pakt ongevraagd de laatste van mijn bord. De toastjes waren bedoeld voor iedereen.
‘En verder.’
‘Wat verder? Dit is het. Je vroeg toch wat te eten?’
‘Heb je nog meer eten in de keuken?’
‘Jôh, genoeg voor dagen.’
‘Nou, dan ga ik voor mezelf koken, als je het goedvind.’
‘Nu nog? Midden in de nacht?
‘Vind je het vreemd na een avonddienst?’
‘Ik had niet begrepen dat je nog niet had gegeten. Als je eerder was gekomen had je mee kunnen eten; we eten hier om zes uur ‘s avonds.’
‘Ik heb honger en anders wil ik slapen.’
‘Het is pas half drie. Ik dacht dat jij zo’n nachtbraker was.’
Van slapen komt in de kleine woning niets met zoveel publiek. Al wat ik kan doen is de nacht doorhalen en smachten naar de eerste trein.
De keer dat ik wel een kamer voor mezelf krijg, word ik ‘s nachts naar adem snakkend wakker onder een stinkende hond. Ik vraag me af waar het beest ineens vandaan komt, hij had me al duizend keer de strot af kunnen bijten. Ik leef nog en jaag hem voorzichtig de gang op. De deur kan niet op slot, ik sluit af door een stoel schuin te zetten onder de klink. De hele nacht blijft het beest krabbelen en janken aan de deur.
De volgende morgen bij het ontbijt blijkt de hond een huisdier; kwispelend springt hij tegen me op. Vol trots vertelt de gastvrouw dat ik heb geslapen in de kamer van de hond. Ik vond al dat er een merkwaardige metalige modderlucht hing, zo’n geur die meteen tegen je gehemelte slaat. Het smerige beest kwijlt boven mijn ontbijt. Zijn mottige staart zwiept een boterham kaas naar de grond. En nog steeds vinden ze hem leuk. Ik kijk het beest aan met een blik van: Als je niet gauw oprot geef ik je een schop. Hij begrijpt het en kruipt weg in een hoek van de kamer, waar hij gaat zitten bijten aan de kale plekken op zijn rug en met zijn snuit in zijn kruis slobbert.
De anekdotes van de gastheer en -vrouw over hun dier smoor ik in de kiem. Ik wil er niets over horen. Na een tijdje springt de hond weer op. Op veilige afstand van me dribbelt hij nerveus piepend op en neer door de kamer. De gastheer stelt voor dat we een wandeling gaan maken en daarna koffie drinken bij zijn mij onbekende kennissen.
Ik red me naar het station. Thuis lig ik pas ‘s middags in bed. De nieuwe werkdag is geheel verstoord. Een dergelijke leefwijze is onmogelijk. Ik moet gastvrijheid zoveel mogelijk weigeren. Waar ik ook kom is het feest, dagelijks, wekelijks, en dat jaar in jaar uit. Een veilige aftocht moet er zijn, anders word ik een zwerver.
Van Vinkenoog leerde ik veel over de kunst van het optreden. Een van zijn eerste overlevingstechnieken is: ‘Meng je onder de mensen, maar zie ook zo snel mogelijk al die leuke etentjes, feestjes en nog meer cafés waar ze trots met je rondsjouwen te vermijden, en hoed je voor logeerpartijen.’
Met Simon ben ik eens naar een poëzienacht in Baarle Nassau geweest. Hugo is ook mee, en voor het eerst maken we kennis met Anne Marie Fok, de toen nog toekomstige vrouw van de eveneens uitgenodigde Jules Deelder. Tientallen dichters zijn die nacht bijeen in het culturele café van de Belgische enclave, die zich niet hoeft te storen aan de Nederlandse sluitingswet. Er is beloofd dat we na afloop teruggebracht zullen worden naar het dichtstbijzijnde station, Tilburg. Onder het genot van veel zware Belgische bieren gaat het festival door tot in de vroege uurtjes. Het publiek wordt behoorlijk dronken, het festival is geslaagd en aan het eind van de nacht is er nog een tiental mensen over.
Simon, Jules, Anne Marie, Hugo en ik willen naar Tilburg voor de eerste trein naar huis. De kroegbaas is inmiddels te dronken voor een veilige autorit. De Nassauers spreken van slaapzakken en matrassen voor onze ‘overnachting’.
Het eerste morgenlicht breekt door de kim en schuift de nacht van de hemel. We zien waar we gisteravond in het donker zijn aangekomen, een eenzame hoeve in vlak akkerland zonder verdere bebouwing.
De kroeg is benauwd van de afgewerkte feestlucht. De laatste zes bezoekers steken hun zoveelste sigaret op en produceren nog meer rook. Ik ga naar buiten; mijn longen begroeten de ochtend.
Simon loopt op de parkeerplaats en monstert de leegstaande auto’s. Hardop prevelt hij getallen. Ik meen getuige te zijn van een kabbalistisch ochtendritueel. Plotseling beëindigt Simon zijn rekensommen, mompelt de wens tot vertrek en beent terug naar de kroeg.
Binnen is het lamplicht inmiddels verdrongen door het daglicht. Simon kijkt de aanwezigen aan en schreeuwt ongewoon fel.
‘Er staan hier buiten zes auto’s op vierentwintig wielen. Wanneer niet één van die auto’s gaat rijden en ons terug brengt naar het station, steek ik alle banden van die mooie auto’s door. Pssst, pssst, pssst.’
De Nassauers reageren geschokt op de plotselinge agressie. ‘Maar dan kunnen we hier niet meer weg.’
Dat is precies de gedachte die Simon bij ze op gang wil brengen, het gevoel ergens te zijn gestrand ver van huis.
Eindelijk dringt ons al uren herhaalde verzoek door in hun alcoholhoudende hersencellen en komt er schot in de benevelde organisatie. De kroegbaas geeft zijn autosleutels aan de enige nuchtere in het gezelschap, zijn hoogzwangere vrouw.
Opeengepropt in de auto rijden we over een verharde weg. De lucht strekt vroeg grijs boven de kale velden. Aan weerskanten wordt de weg begrensd door een slaapver wekkend regelmatige rij eendere bomen.
Een knal schudt ons wakker; de auto hobbelt en zakt door in een achterhoek. Een klapband. We kijken Simon aan. Hij heeft niets op zijn geweten maar schrikt het meest van allen.
In de verre omtrek is behalve de aangeplante vegetatie en de lege weg geen spoor van beschaving. Nu zitten we echt vast in het midden van niets. Simon stelt voor dat we de eerste passerende auto aanhouden en een lift eisen met de mededeling: ‘Wij zijn dichters, neem ons mee.’
Op dit uur en in deze streek is het niet erg druk, sterker: wegverkeer ontbreekt volledig. Ook een ANWB-paaltje is in geen velden of wegen te bekennen. Bij het horen van het woord ANWB vrezen Hugo en Simon dat we uren moeten wachten op een takeldienst, die ons in schuine positie voort zal slepen naar het station.
Jules informeert naar een reserveband in de kofferbak. Tot onze verbazing vraagt hij de vrouw: ‘Hebbie een krik?’ Hij trekt zijn jasje uit, hangt het aan het portier, stroopt zijn mouwen op en verwisselt het wiel.
We staan versteld van zijn technische kennis. Met een vod veegt Jules het vuil van zijn handen en verhaalt op onverschillige toon dat hij van jongs af is geïnformeerd over auto’s. Alle gereedschap verdwijnt weer in de kofferbak, de band zit erop.
We stappen in de auto. De chauffeuse heeft de meeste ruimte nodig en neemt de bestuurdersplaats. Ze rijdt langzaam en voorzichtig, bezorgd voor de zeven zielen in haar auto, waaronder haar ongeboren kind dat nog ternauwernood past tussen haar en het stuur.
Ter ontspanning citeert Jules een hoofdstuk uit zijn nieuwe boek. Op het station in Tilburg stopt het verhaal abrupt.
De trein staat gereed voor vertrek. In de coupéspiegel zien we onze afgepeigerde bleke gezichten. Fitte ochtend— mensen nemen plaats om ons heen. De trein trekt op. We kijken elkaar aan, zwijgen en staren uit het raam.
.
Fragment uit:
Diana Ozon
De Ozon Expres
autobiografie
uitgeverij In De Knipscheer 1988
ISBN 90 6265 279 4
Pocket herdruk:
Diana Ozon
Stad Sta Stil
Globe Pockets 1993
In De Knipscheer
ISBN 90 6265 718 4
Zie ook: De Ozon Expres
En ook: De Ozon Expres, hoofdstuk Odijk